1 “Niet ons, o HEERE! niet ons, maar Uw Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil. ”
2 Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is nu hun God?
3 “Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt. ”
4 “Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen; ”
5 “Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet; ”
6 “Oren hebben zij, maar horen niet; zij hebben een neus, maar zij rieken niet; ”
7 “Hun handen hebben zij, maar tasten niet; hun voeten, maar gaan niet; zij geven geen geluid door hun keel. ”
8 “Dat die hen maken hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt. ”
9 Israel! vertrouw gij op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.
10 Gij huis van Aaron! vertrouw op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.
11 “Gijlieden, die den HEERE vreest! vertrouwt op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild. ”
12 “De HEERE is onzer gedachtig geweest, Hij zal zegenen; Hij zal het huis van Israel zegenen, Hij zal het huis van Aaron zegenen. ”
13 “Hij zal zegenen, die den HEERE vrezen, de kleinen met de groten. ”
14 “De HEERE zal den zegen over ulieden vermeerderen, over ulieden en over uw kinderen. ”
15 “Gijlieden zijt den HEERE gezegend, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft. ”
16 “Aangaande den hemel, de hemel is des HEEREN; maar de aarde heeft Hij de mensenkinderen gegeven. ”
17 “De doden zullen den HEERE niet prijzen, noch die in de stilte nedergedaald zijn. ”
18 Maar wij zullen den HEERE loven van nu aan tot in der eeuwigheid. Hallelujah!