1 Gij rechtvaardigen! zingt vrolijk in den HEERE; lof betaamt den oprechten.
2 “Looft den HEERE met de harp; psalmzingt Hem met de luit, en het tiensnarig instrument. ”
3 Zingt Hem een nieuw lied; speelt wel met vrolijk geschal.
4 “Want des HEEREN woord is recht, en al Zijn werk getrouw. ”
5 Hij heeft gerechtigheid en gericht lief; de aarde is vol van de goedertierenheid des HEEREN.
6 “Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir. ”
7 Hij vergadert de wateren der zee als op een hoop; Hij stelt den afgronden schatkameren.
8 Laat de ganse aarde voor den HEERE vrezen; laat alle inwoners van de wereld voor Hem schrikken.
9 “Want Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er. ”
10 De HEERE vernietigt den raad der heidenen; Hij breekt de gedachten der volken.
11 “Maar de raad des HEEREN bestaat in eeuwigheid, de gedachten Zijns harten van geslacht tot geslacht. ”
12 “Welgelukzalig is het volk, welks God de HEERE is; het volk, dat Hij Zich ten erve verkoren heeft. ”
13 “De HEERE schouwt uit den hemel, en ziet alle mensenkinderen. ”
14 Hij ziet uit van Zijn vaste woonplaats op alle inwoners der aarde.
15 Hij formeert hun aller hart; Hij let op al hun werken.
16 Een koning wordt niet behouden door een groot heir; een held wordt niet gered door grote kracht;
17 “Het paard feilt ter overwinning, en bevrijdt niet door zijn grote sterkte. ”
18 “Ziet, des HEEREN oog is over degenen, die Hem vrezen, op degenen, die op Zijn goedertierenheid hopen. ”
19 “Om hun ziel van den dood te redden, en om hen bij het leven te houden in den honger. ”
20 Onze ziel verbeidt den HEERE: Hij is onze Hulp en ons Schild.
21 “Want ons hart is in Hem verblijd, omdat wij op den Naam Zijner heiligheid vertrouwen. ”
22 “Uw goedertierenheid, HEERE! zij over ons; gelijk als wij op U hopen. ”