1 “Een lied op Alamoth, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. ”
2 God is ons een Toevlucht en Sterkte; Hij is krachtelijk bevonden een Hulp in benauwdheden.
3 “Daarom zullen wij niet vrezen, al veranderde de aarde haar plaats, en al werden de bergen verzet in het hart der zeeen; ”
4 “Laat haar wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren, door derzelver verheffing! Sela. ”
5 “De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten. ”
6 “God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen in het aanbreken van den morgenstond. ”
7 “De heidenen raasden, de koninkrijken bewogen zich; Hij verhief Zijn stem, de aarde versmolt. ”
8 De HEERE der heirscharen is met ons; de God van Jakob is ons een Hoog Vertrek. Sela.
9 “Komt, aanschouwt de daden des HEEREN, Die verwoestingen op aarde aanricht. ”
10 “Die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, de boog verbreekt, en de spies aan twee slaat, de wagenen met vuur verbrandt. ”
11 “Laat af, en weet, dat Ik God ben; Ik zal verhoogd worden onder de heidenen, Ik zal verhoogd worden op de aarde. De HEERE der heirscharen is met ons; de God van Jakob is ons een Hoog Vertrek. Sela. ”