1 “Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. ”
2 “Ik zal tot den HEERE zeggen: Mijn Toevlucht en mijn Burg! mijn God, op Welken ik vertrouw! ”
3 “Want Hij zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestilentie. ”
4 “Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid is een rondas en beukelaar. ”
5 “Gij zult niet vrezen voor den schrik des nachts, voor den pijl, die des daags vliegt; ”
6 “Voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt; voor het verderf, dat op den middag verwoest. ”
7 “Aan uw zijden zullen er duizend vallen, en tien duizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet genaken. ”
8 Alleenlijk zult gij het met uw ogen aanschouwen; en gij zult de vergelding der goddelozen zien.
9 “Want Gij, HEERE! zijt mijn Toevlucht! De Allerhoogste hebt gij gesteld tot uw Vertrek; ”
10 “U zal geen kwaad wedervaren, en geen plage zal uw tent naderen. ”
11 “Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen. ”
12 “Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot. ”
13 “Op den fellen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertreden. ”
14 “Dewijl hij Mij zeer bemint, spreekt God, zo zal Ik hem uithelpen; Ik zal hem op een hoogte stellen, want hij kent Mijn Naam. ”
15 “Hij zal Mij aanroepen, en Ik zal hem verhoren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn. Ik zal er hem uittrekken, en zal hem verheerlijken. ”
16 “Ik zal hem met langheid der dagen verzadigen, en Ik zal hem Mijn heil doen zien. ”