1 “Een man, die, dikwijls bestraft zijnde, den nek verhardt, zal schielijk verbroken worden, zodat er geen genezen aan zij. ”
2 “Als de rechtvaardigen groot worden, verblijdt zich het volk; maar als de goddeloze heerst, zucht het volk. ”
3 “Een man, die de wijsheid bemint, verblijdt zijn vader; maar die een metgezel der hoeren is, brengt het goed door. ”
4 “Een koning houdt het land staande door het recht; maar een, die tot geschenken genegen is, verstoort hetzelve. ”
5 “Een man, die zijn naaste vleit, spreidt een net uit voor deszelfs gangen. ”
6 In de overtreding eens bozen mans is een strik; maar de rechtvaardige juicht en is blijde.
7 De rechtvaardige neemt kennis van de rechtzaak der armen; maar de goddeloze begrijpt de wetenschap niet.
8 Spotdrijvende lieden blazen een stad aan brand; maar de wijzen keren den toorn af.
9 “Een wijs man, met een dwaas man in rechten zich begeven hebbende, hetzij dat hij beroerd is of lacht, zo is er toch geen rust. ”
10 Bloedgierige lieden haten den vrome; maar de oprechten zoeken zijn ziel.
11 “Een zot laat zijn gansen geest uit, maar de wijze wederhoudt dien achterwaarts. ”
12 “Een heerser, die op leugentaal acht geeft, al zijn dienaars zijn goddeloos. ”
13 De arme en de bedrieger ontmoeten elkander; de HEERE verlicht hun beider ogen.
14 “Een koning, die de armen in trouw recht doet, diens troon zal in eeuwigheid bevestigd worden. ”
15 “De roede, en de bestraffing geeft wijsheid; maar een kind, dat aan zichzelf gelaten is, beschaamt zijn moeder. ”
16 “Als de goddelozen velen worden, wordt de overtreding veel; maar de rechtvaardigen zullen hun val aanzien. ”
17 “Tuchtig uw zoon, en hij zal u gerustheid aandoen, en hij zal uw ziel vermakelijkheden geven. ”
18 “Als er geen profetie is, wordt het volk ontbloot; maar welgelukzalig is hij, die de wet bewaart. ”
19 “Een knecht zal door de woorden niet getuchtigd worden; hoewel hij u verstaat, nochtans zal hij niet antwoorden. ”
20 “Hebt gij een man gezien, die haastig in zijn woorden is? Van een zot is meer verwachting dan van hem. ”
21 “Als men zijn knecht van jongs op weeldig houdt, hij zal in zijn laatste een zoon willen zijn. ”
22 Een toornig man verwekt gekijf; en de grammoedige is veelvoudig in overtreding.
23 De hoogmoed des mensen zal hem vernederen; maar de nederige van geest zal de eer vasthouden.
24 “Die met een dief deelt, haat zijn ziel; hij hoort een vloek, en hij geeft het niet te kennen. ”
25 “De siddering des mensen legt een strik; maar die op den HEERE vertrouwt, zal in een hoog vertrek gesteld worden. ”
26 Velen zoeken het aangezicht des heersers; maar een ieders recht is van den HEERE.
27 “Een ongerechtig man is den rechtvaardige een gruwel; maar die recht is van weg, is den goddeloze een gruwel. ”